荷兰语里的动词

2011-08-22 20:12:41 荷兰语动词

19. Waar (zijn) het boek?

 

Waar is het boek? Waar was het boek? Waar is het boek geweest.

20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).

Het kind spelt buiten.Het kind spelde buiten. Het kind heeft buiten gespeld.

21. Waar (maken) ze auto's?

Waar makt ze auto’s? Waar makte ze auto’s? Waar heeft ze zuto’s gemarkt.

22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.

Zij studert Nederlands.Zij studerde Nederlands. Zij heeft Nederlands gestuderd.

23. De student (beantwoorden) de vraag (question).

De student beantwoordt de vraag.De student beantwoordde de vraag. De student heeft de vraag gebeantwoordd.

24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?

Oefen jij elke dag op de piano? Oefende jij elke dag op de piano ? Heb jij elke dag op de piano geoefend.

25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).

De speler rakt de bal. De speler rakte de bal. De speler heeft de bal gerakt.

分享

热门关注

出国留学需要参加哪些考试 托福和雅思考试的区别有哪些

留学考试

新加坡的三类升学考试介绍

新加坡留学考试

如何应对新版德福机考?

新版德福机考

去法国留学的面试准备指南

法国留学

意大利都灵理工大学本科入学考试有哪些

意大利留学

荷兰语考试语言等级如何划分

荷兰留学

暑期阅读提高你的SAT

美国留学

有效的GRE考试准备方法

备考GRE

日本留学申请的考试详解

日本留学申请的考试

好的SAT分数是多少?

留学美国

热门问答